De kleine wereld van
Jeroen Sprenger

Meisje - Moeder - Mevrouw 

Vader en Wim  

“Mijn vader was heel anders dan mijn moeder. Ze waren net getrouwd en toen wilde hij naar Suriname. Dat is uiteindelijk niet doorgegaan, maar ik geloof niet dat mijn moeder mee had willen gaan. Ze was een goede en zuinige huisvrouw, ik heb grote bewondering voor de manier waarop ze iedere keer maar weer de eindjes aan elkaar wist te knopen. Maar toch voel ik me niet zo verwant met haar. Als ik naar haar broers kijk, met wie we van de familie nog het meest contact hadden, dan geldt dat ook. Dat neemt niet weg dat ik altijd in nieuwe telefoonboeken kijk of ik de naam Sallé tegenkom. Zoveel zijn er niet van. Ze moeten dus bijna allemaal in de verte familie van me zijn.

Heb wel een paar keer in Haarlem bij oom Felix gelogeerd die aan een groot plein bij het spoor woonde, maar het was daar tante Lena, een Rotterdamse, die de sfeer bepaalde. Vader was heel anders, veel avontuurlijker, maar daar kon hij bij moeder niet zo goed mee terecht. Wekenlang voelde hij zich bezwaard toen Rie Eerdmans hem voorstelde mee te gaan naar Rome, naar de Paus. Alleen al om het haar te vertellen en te vragen of het mocht. Uiteindelijk was het niet zo’n punt en is hij daar met haar geweest. Er is ergens nog zo’n diploma van, zoals Wim ook heeft gekregen toen hij een keer met een Rome-reis van de Katholieke Arbeidersbeweging is mee geweest. Ik mocht wel eens met mijn vader mee naar de bond. Dan merkte je dat hij zich in zijn element voelde. Daar was hij wat, daar was hij duidelijk op zijn plaats. En aan moeder was hij trouw, ondanks al die malle avonturen zoals IJmuiden en de plotselinge verhuizing van de Meeuwenlaan naar het Kraaienplein.

“Ik denk dat ik het meest op mijn vader lijk. Kon goed met hem opschieten. Zat vaak bij hem op schoot en dan praatten we over alles en nog wat. Zelfs in de oorlog nog. Als iedereen al in bed lag, dan keken we samen uit over het Kraaienplein en bespraken het verloop van de oorlog en alles wat er zoal in ons opkwam. Met mij kon hij praten.

“Voor de oorlog heeft vader al eens in Frankrijk gewerkt. Ik dacht in Rouaan of omgeving. Geloof dat hij daar wat Frans heeft opgepikt, waarmee hij zich toen hij in Brest werkte heeft kunnen redden. Uit het dagboek dat hij daar heeft bijgehouden leid ik tenminste af dat hij zich verstaanbaar wist te maken en ook begreep wat er tegen hem werd gezegd. Zou niet weten hoe hij anders die kennis heeft opgedaan. Ik vind het een beetje tekenend voor zijn kwaliteiten, die thuis niet zo uit de verf konden komen.

“Ook lees je in het dagboek dat hij alle zondagen naar de kerk ging. Dat is natuurlijk heel kenmerkend voor het gezin waarin ik ben opgegroeid, de roomse opvoeding. Als er iets niet goed was, dan werd er half schertsend, half serieus, gezegd: heb ik ze daarvoor op een roomse school gedaan? Na de oorlog hebben we de hoogtijdagen nog meegemaakt van het rijke roomse leven. Volle kerken, actieve verenigingen en clubjes, uitpuilende scholen. Dat is ingrijpend veranderd. De buren aan de éne kant, dat weet ik, zijn in de kerk getrouwd. Maar ik zie ze er nooit. De buurman van de andere kant was ooit op een zondag de heg aan het knippen. Hij voelde zich kennelijk bezwaard toen ik door de voordeur naar binnen wilde en zei: we zijn wel katholiek, maar ja, die heg groeit natuurlijk ook op zondag… Vroeger hadden we hier in de St. Dominicusparochie een pastoor en twee kapelaans. Met enige regelmaat waren er ook nog andere paters op visite. Nu komt er eens in de twee weken een kapelaan uit Zwolle. Op de zondagen dat er geen pater is, gaat er een pastoraal werker voor in de Mis, zoals ook bij Esther en Christophe toen ze hier de inzegening van hun huwelijk nog eens bevestigden. Maar zoveel kerkgangers zijn er niet meer. Als er nu eerste communie is hebben we misschien zeven of acht communicantjes. Kortom, als vader nog eens terug zou komen, dan zou hij in een onherkenbare wereld terecht komen.

“Wim mis ik nu meer dan toen hij net was overleden. Had hem liever wat langer bij me gehad. Maar toen had ik nog Winfried, Titus en Esther thuis. Met elkaar spraken we als de kinderen naar bed waren vaak over het werk, over waar hij was geweest, welke mensen hij was tegen gekomen. Het huishouden was zo nauw verweven met de Volkskrant. Collega’s kwamen op visite, mensen van de arbeidersbeweging dronken hier een borreltje. Joop Lücker bracht hier zijn dochter, als hij naar een vergadering van de KAB moest, Carel Enkelaar, de legendarische eerste baas van het Journaal, at hier ooit, toen hij nog bij de krant werkte. Wim belde en zei: Carel is hier, kan hij zo mee eten? Maar ik heb niets bijzonders, riep ik in mijn wanhoop, we eten maar gewoon rodekool. Wat zei die charmeur na afloop? Ik heb nog nooit zulke lekkere rodekool gegeten. Toen Lücker op zoek was naar een sociaaleconomisch redacteur attendeerde ik Wim op Jan van der Pluijm. Die was toen economisch adviseur van het Internationaal Christelijk Vakverbond (ICV), dat in 1952 op het punt stond te verhuizen van Utrecht, waar het ook kantoor hield in het Huis van de Arbeid, naar Brussel. Van der Pluijm wilde niet mee en zocht een ander baantje. Zo is het contact gelegd.[1] Zo’n tien jaar later wordt hij zelfs na het conflict met Lücker hoofdredacteur, als favoriet van de redactie. Heel enerverend waren natuurlijk de avonden dat Bert de Rijk op bezoek was, Hennie ten Brink of Frans van Bakel, de hoofdbestuurder van het NKV[2]. Tot diep in de nacht werd er dan gediscussieerd en de volgende ochtend praatten we er dan nog lang over na. Dan waren we weer even bij in de politieke, sociale en – door Bert de Rijk natuurlijk – ook in de omroepontwikkelingen. Ook later kwamen er nog wel jonge collega’s van Wim langs, zoals Maurits Schmidt die hier verderop op de Joseph Haydnlaan woonde, en ook Charles Groenhuisen, die eerst wel en toen niet vanuit Washington voor het Journaal terug wilde, is hier nog wel eens geweest toen hij correspondent voor de krant in Utrecht was. Susanne Baart is pas nog geweest, maar verder is het nu wat stil…

“Titus spreekt niet zoveel over zijn werk. Hij doet nu wat voor Albert Heijn. Dan wil je wel eens weten hoe er gesproken wordt over die rechtzaak. Hij heeft er natuurlijk niets mee te maken, maar toch… Ik begrijp het wel, kan het ook niet van hem verwachten, want hij is natuurlijk mijn man niet.

“Ik stopte met werken na het trouwen. Dat hoorde toen zo, maar ik ben er achteraf ook wel blij mee. We hadden de oorlog gehad. Ik was 27 toen we trouwden, we woonden in, heel snel zijn de kinderen gekomen en Wim had werk dat hem zeer interesseerde. Ik had mijn handen vol. Als je dan nu naar de radio luistert en hoort van vrouwen die werken en dan op hun 38ste hun eerste kind krijgen en vervolgens ook nog allerlei problemen hebben…

“Ben daarom heel blij dat het zo goed gaat met Esthers zwangerschap. Ze belt me bijna elke dag. Ik kan niet dankbaar genoeg zijn dat ik die meid nog heb. Ze is toen op het nippertje geopereerd. Neem het de dokter nog steeds kwalijk dat hij mij zo heeft laten tobben. “Is het een jongetje dan?” zei hij. Het kwam vaker voor bij jongetjes, maar als een meisje het had, dan was het veel ernstiger. Je voelde gewoon dat de wijkzuster dit soort van zaken veel meer bij de hand had gehad dan de dokter, maar toch ging je op hem af. “Breng haar dan maar naar het ziekenhuis”, zei hij tegen Léon toen ik die hem ten einde raad liet bellen. Wat was ik bang haar te verliezen.

“Nu veertig jaar later kijk ik uit naar de geboorte van haar kind en dat van Christoph.[3] Ik vind het zo jammer dat ik niet zo goed met hem kan praten. De taal staat in de weg. Van het schoolfrans is helaas niet zoveel overgebleven. En daarna kijk ik uit naar mijn eerste achterkleinkind, van Mark en Inge.[4] Zo heb ik nog steeds iets om naar uit te kijken. Dat houdt me bij de les.”