De kleine wereld van
Jeroen Sprenger

Meisje - Moeder - Mevrouw 

Bier met kersen  

“Een vriendin van me, Rie Sprenger, zei op een gegeven moment – het was hartje oorlog - tegen me iets in de trant van: ik heb een broer die nog thuis woont. Ik kende haar van de Maria Congregatie. We wandelden samen van de Ritakerk naar huis. De Sprengers woonden vlakbij, in de Eksterstraat toen nog. Kende Wim wel. Werkte ook bij Ford, als cleaner. Hij zei me wel eens gedag. Hij liet via Rie weten dat hij wel eens nader kennis met me wilde maken. Op een zondag hebben we toen een afspraakje gemaakt om naar het Noord-Zuidhollands Koffiehuis te gaan, tegenover het Centraal Station.[1]

"Durfde het mijn moeder niet te vertellen. ’s Middags liep ik naar de pont, waar ik hem trof, en toen zijn we samen overgestoken naar het koffiehuis. Weet het nog goed, als je het binnenkwam, direct rechts, kon je zo op het water uitkijken. Wat zullen we drinken, zei Wim. Geen thee, stelde hij voor, en ook geen koffie, want dat is allemaal surrogaat. Laten we maar bier nemen, dat lusten de Duitsers zo graag, dat ze er niet mee knoeien. We wilden er ook wat bij eten. Ook daar had hij over nagedacht. We kwamen uit bij de kersen, want ook daar kon niet mee geknoeid zijn. Ik heb toen mijn eerste bier gedronken. Bier en kersen, het was me een combinatie… 

“Hij heeft me naar huis gebracht, maar ik heb weer niets verteld. Dorst niet. Was de eerste keer dat ik met een jongen had afgesproken. Later liep hij uit de kerk wel met me mee, maar hij mocht niet boven komen. Bij hem thuis wisten ze meer van mij, dan omgekeerd. Ik had ook geen voorbeeld, van Corry dan wel, maar dat liep uiteindelijk fout. Na een paar weken ben ik na de kerk daar voorgesteld. Hebben we koffie gedronken. Eten was er in die tijd niet bij. De buurt waar we woonden, was niet zo groot. Je wist al bijna alles van elkaar, dus een diepgaande kennismaking was er niet bij. Hoefde ook niet te helpen bij het afruimen. Dat lieten de moeders in die tijd niet toe. De keuken was hun domein. 

“Het heeft wat langer geduurd voordat hij bij ons boven mocht komen. Ook dat was heel gewoon. Wim werd ontvangen en dat was het dan. Joop de Rijk, de verloofde van Corry, kwam wel wat regelmatiger langs. Zijn moeder en mijn moeder komen uit dezelfde buurt. Ze kenden elkaar van vroeger en vonden die verkering prachtig.[2]

“We hebben veel gewandeld, maar eigenlijk alleen op zondag. Door de week werkte je, ook op zaterdag. Maar je kon eigenlijk nergens heen. De wereld stond immers op zijn kop. De jongens moesten uitkijken, ze konden zomaar voor niets worden aangehouden. Ik had het wat dat betreft makkelijker. Een spannend verhaal in de familie Hogenhout was het avontuur van mijn neef Cees, de zoon van Ome Dirk. Die was in de oorlog bij De Tijd gekomen. Niet op de redactie maar op kantoor. Op een gegeven moment moesten alle jongemannen naar Duitsland. Cees was door een ongelukje in de smederij een oog kwijt geraakt. Hij mocht er daarna ook nooit meer komen, anders zou dat ‘andere lampie’, zoals zijn vader zei, ook wel eens uit kunnen gaan. Toen Cees bij de grens aan kwam, heeft hij zijn glazen oog uit de kas gehaald. Daar schrokken de moffen van. Zo iemand konden ze niet gebruiken, dus werd hij teruggestuurd. 

 “In 1943 zijn Wim en ik verloofd. Koffie en gebak van Lieuwma voor de vaders, moeders, broers en zusters bij Wim in de Eksterstraat, dat was het wel zo’n beetje. Trouwen wilden we in de oorlog niet. Dat zouden we doen als de oorlog was afgelopen, spraken we af. Kort na de Bevrijding kreeg hij werk via het Arbeidsbureau. Op het Centraal Station moest hij mensen registreren die uit Duitsland terugkwamen. Daarbij moest ook gekeken worden waarvoor ze naar Duitsland waren gegaan om zo degenen die fout waren eruit te pikken. Wat later kreeg Wim een baan bij het Arbeidsbureau zelf, in de Doelenstraat. Maar dat beviel hem niet. Hij wilde de journalistiek in. 

“Ik wist al snel dat hij de journalistiek in wilde. In de oorlog heeft hij bij Wierings Weekblad gewerkt. Daar schreef hij al stukjes voor. Maar toen het met de advertenties niet meer zo vlotte, heeft hij een tijdje niks gedaan. Dat was niet zo eenvoudig. Pa Sprenger sorteerde post op de treinen, die had werk, maar Joop en Wim moesten uitkijken en brachten niets in. Geloof dat alleen Lien van de Sprengers ook werk had. Ze was naaister en verstelde voor verschillende winkels kleding. Ze zijn in die tijd ook nog verhuisd naar de Adelaarsweg. Na het bombardement op de Ritakerk kwam het huis van de familie Kroon vrij. De vader was kerkmeester en ik dacht ook van woningbouwvereniging Dr. Schaepman. Zij woonden in ‘het grote huis van Schaepman’, op nr 74. De familie verhuisde naar een woning in de stad en zo kon de familie Sprenger erin. Het huis in de Eksterstraat op nummer 24 was ook wel erg klein voor een gezin met zes kinderen. 

“Direct na de oorlog hoorde hij al gauw dat de Volkskrant werd heropgericht. Daar heeft hij vanaf toen steeds aan de bel getrokken. De Volkskrant was katholiek, van de vakbeweging… Maar het duurde even voordat de krant nieuwe mensen kon aannemen. Het aantal pagina’s was nog maar gering, de oplage ook en er waren natuurlijk nog mensen die hun oude plaatsen weer gingen innemen. Pas in augustus 1946 kreeg hij eindelijk gehoor. Het was zijn droom: werken in de journalistiek. Waar het vandaan kwam, ik weet het niet. Zijn peetoom Willem, van het Spreeuwenpark en de Hollandse Vetsmelterij, zei als hij er weer eens over begon: jongen, waar begin je aan…[3] 

“We wilden wel trouwen, maar hoe kom je aan een woning? Bij ons thuis kwam elke week de bode van Concordia, de levensverzekeringsmaatschappij. Die kwam nog al eens ergens. Of mijn moeder hem ernaar gevraagd heeft, weet ik niet, maar op enig moment vertelde hij van een jong gezin dat net een woning had gekregen op de Hogeweg, nr 92. Daar had je grote woningen, benedenwoningen en bovenwoningen met een eigen opgang. Daarnaast waren er trappen naar een tweede en een derde etage. Chique huizen. Dat gezin – de familie Hendriks, ik krijg nog steeds kaarten van ze - had één kindje. Vader werkte bij Fokker in de fabriek. Die kon enige verlichting van zijn kosten wel gebruiken. Die man van Concordia heeft toen bekokstoofd dat we bij hen in konden trekken, zodat we konden trouwen. 

“Je moet je voorstellen een bovenwoning met aan de straatkant een balkonnetje. Daarachter was een grote huiskamer en daar weer naast een grote slaapkamer. De grote huiskamer werd door schuifdeuren gescheiden van een andere kamer. En ook die kamer had een balkon. De keuken was naast die tweede kamer. Het was dus een groot en diep huis. Wij kregen de kamer en het zijkamertje aan de straatkant. De keuken deelden we. Dat ging heel gewoon. Ook toen er bij de familie Hendriks een tweede kindje kwam, hebben we nooit woorden gehad. We waren allebei blij. Wij hadden een huis en zij wat extra geld. 

“Aan uitzet hadden we niet veel. Ik had wat geld gespaard. Kreeg op een gegeven moment wat extra. Daarvan wilde ik, zoals gebruikelijk, de helft aan mijn moeder geven. Maar mijn vader, die daarvan hoorde, wilde dat niet. Je moet nu maar eens zelf gaan sparen, zei hij. Toen heb ik dat op een CVB-spaarbankboekje gezet. Dat kwam goed uit, toen we ons huis gingen inrichten. Er moest bijvoorbeeld een bed komen. De oorlog was net afgelopen, dus er was nog niet zoveel. Dan keek je dus in de kranten naar advertenties, naar een aankondiging van een winkel dat er weer wat voorraad was. Zo zijn we aan ons bed gekomen, via een advertentie van een winkel op de Heiligeweg. Weer later was er een advertentie dat er matrassen waren aangekomen, en dan ging je daar met zijn allen op af. Zo zag ik ook een advertentie van iemand uit de buurt van Hilversum die een lange witte bruidsjapon te koop had. Wilde persé in het wit trouwen. Ik ben er helemaal alleen op af gegaan. Geld mee, met tram en bus naar Hilversum. Staat me bij dat die jurk 70 gulden kostte.

“De andere spullen voor het huishouden scharrelde je bij elkaar. Van deze of gene kreeg je wat. Je was al blij als je twee borden had en een pannetje. Een haard was er niet in onze kamer, er was ook geen schoorsteen. We hebben toen iets van een kacheltje gekocht, heel primitief allemaal. Je kunt je nog nauwelijks een voorstelling maken van hoe weinig je in die tijd had. 

“De bruiloft zelf was in een zaaltje van de oude schippersschool, vlak bij het Tolhuis. Het Tolhuis zelf was te duur. Om tien uur was de trouwmis in de kerk, een halve Ritakerk, want de sporen van het bombardement waren nog niet uitgewist. Iedereen stond langs het middenpad, onder andere de voortrekkers waar Wim Oubaas van was. Later op de dag was het feest. Er was bier en limonade, maar geen wijn voor de gasten. Alleen wij kregen van mijn moeder een halve fles wijn. Wat er aan bier overbleef was voor de waterpolitie die vlakbij zijn kantoor had aan de waterkant. Die waren overigens wel zo goed om ons in ruil daarvoor per boot naar de Watergraafsmeer te brengen. Het laatste stukje naar de Hogeweg hebben we toen gelopen.

 “Op de bruiloft kregen we allerlei dingen. Van mijn vader kregen we een broodplank, waarin ‘mei 1946’ was gesneden. Die is er nog steeds, alleen zijn de letters niet meer goed zichtbaar. Van Wim’s vader kregen we een zelfgemaakt schilderij van de Montelbaenstoren, dat heel lang in de huiskamer boven het dressoir heeft gehangen.[4] Van Walter Brockhaus hebben we toen een door hem gemaakte kerststal gekregen. Daar moesten natuurlijk beeldjes bij. Tegen Kerstmis hebben we toen in een winkel voor religieuze kunst Maria met kind gekocht. Zo hebben we er elk jaar wat bij gekocht, totdat het compleet was. De Drie Koningen het laatst. Nog steeds komt die kerststal met Kerstmis naar beneden. 

“Kort na ons trouwen hebben we Henry van Haaren gevraagd een Christuskoningbeeld voor ons te maken. Henry zat met mijn vader op de werkzolder in de Nieuwezijdsarmsteeg, en deed af en toe wat houtsnijwerk voor hem. Dat beeld was zijn eerste zelfstandige opdracht. We hebben er 80 gulden voor betaald, dat was veel geld in die tijd. Ik wilde geen Mariabeeld, of een Heilig Hartbeeld. Dat hoorde je eigenlijk te hebben, maar dat wilde ik niet. Vraag me niet hoe ik daarop ben gekomen, ik ben kennelijk een aparteling…"