De kleine wereld van
Jeroen Sprenger

Folia columns

De schijn van Den Hollander

“History is bunk”, een uitspraak die internationale vermaardheid verwierf, omdat hij werd gebezigd door Henry Ford. Het succes van Ford op het gebied van het bouwen van auto’s straalde zodanig uit in andere sferen, dat zijn uitspraken over zaken, die niets met de automobielindustrie uitstaande hadden ook belangrijk, althans vermeldenswaard werden gevonden. En niet alleen dat: hij werd ook uitgenodigd zijn visie over allerlei zaken te geven.

In zijn jongste boek “Het démasqué in de samenleving”, bekijkt A.N.J. den Hollander dit verschijnsel van alle kanten. Uit zijn ondertitel “De journalistiek van de anti-schijn” zou men kunnen afleiden, dat hij zich daarin beperkt heeft tot de activiteiten van onthullingsjournalisten; journalisten die er geen behoefte aan hebben mensen als Ford groot te schrijven, maar die – integendeel – trachtten de wijze waarop zij hun succes bereikten en handhaafden aan de kaak te stellen, Uit de ruime aandacht die hij schenkt aan “de muckrakers”, de harkers in de mest, zou men ook inderdaad tot een dergelijke conclusie kunnen komen. Voor een goed lezer gaat Den Hollanders boek echter over iemand, die nauwkeurig de zieke plekken in zijn universitaire omgeving weet aan te duiden, hetgeen hem door degenen wier schijnwereld hij daarmee verstoort, niet in dank wordt afgenomen: over Den Hollander zelf. Het is dan ook niet zo verwonderlijk dat de verschillende recensenten even in het kort memoreren wat hem in februari 1969 is overkomen. Wel verwonderlijk is het – zij pretenderen immers “Het démasqué” te hebben gelezen – dat zij daarbij klakkeloos zijn visie op het gebeuren overnemen en im- of expliciet hun afkeuring uitspreken over het feit dat studenten op universiteiten ongestraft een klimaat mogen scheppen, waarin geen plaats is voor grote geleerden als Den Hollander. Omdat hij een uitstekend boek heeft geschreven, omdat hij meerdere interessante werken heeft gepubliceerd, kennen zij zijn woorden een grotere betekenis en waarheidsgehalte toe.

Deze recensenten zien Den Hollander, zoals velen Ford hebben gezien, als een groot man. Zijn collega’s en studenten zien Den Hollander ook als een soort Ford, maar dan wel een heel ander soort Ford. Niet als de grote succesvolle man, maar als de man aan wiens succes zij zich volledig ondergeschikt hebben te maken. Zij zien in hem een autoritaire man, die geen tegenspraak duldt. Een man die zijn autoriteit op het gebied van de sociologie en de Amerikanistiek – bevestigd in een hoogleraarschap – over een breder terrein wil zien uitgestrekt. En die, wanneer hij zijn gezag op enigerlei wijze voelt aangetast, erg rancuneus wordt en gaat natrappen. Den Hollander heeft een heel ander beeld van zichzelf. Hoewel hij zich behaaglijk vlijt in het bed der loftuitingen, dat door degenen die in hem de grote socioloog zien, is opgemaakt, beschouwt hij zich toch meer als een onthuller. Iemand die “bij menige gelegenheid onbeschroomd de schijn onthult” en daardoor “een afgewezene (is geworden), een gevaarlijke tegen wie men zich, zodra dat mogelijk blijkt, op de meest abjecte wijze teweerstelt en beveiligt.”

Welk beeld is schijn en welke werkelijkheid? Enkele voorbeelden. Een hoogleraar sociografie wil zijn leeropdracht in ‘toegepaste sociologie’ zien gewijzigd. De brave man is kennelijk tegen de zin van Den Hollander in benoemd, want hij krijgt op de faculteitsvergadering, waar over deze zaak moet worden beslist, een tirade over zich heen, waarin hem wordt duidelijk gemaakt, dat hij zich op onbehoorlijke wijze heeft weten binnen te dringen en dat hij zich eerst maar eens bezig moet houden met datgene waarvoor hij is aangesteld. Een kandidaat-hoogleraar ziet zich een benoeming ontgaan, omdat Den Hollander zich niet tevreden laat stellen met de mededeling van de benoemingscommissie, dat betrokkene, een politicoloog die nog niets van bestuurskunde afweet, zich binnen drie maanden tot een redelijk bestuurskundige zal hebben ontwikkeld. Terecht? De betrokken medewerker had de leiding van het onderzoek naar de relatie tussen Den Hollander en zijn staf en naar de moeilijkheden die tot de verstoring van zijn college leiden… Recentelijk spreekt Den Hollander in een interview met Klaas Peereboom over de “dubieuze machinaties van de toenmalige faculteitsvoorzitter, die ik sindsdien op goede gronden mijn achting ontzeg”… De toenmalige faculteitsvoorzitter, die begin ’69 niet ophield te zeggen “mijn vriend Den Hollander, want ondanks alles wat heeft plaatsgehad, beschouw ik hem nog steeds als vriend”, probeerde alleen een voor Den Hollander zo eervol mogelijk einde te maken aan een volledig stukgelopen relatie met zijn medewerkers.

Is Den Hollander geen onbeschroomde onthuller van de schijn, netzomin is hij een voorstander van serieuze. Laat staan onthullingsjournalistiek. Toen “Discorsi”, het mededelingenblad van de FSW-A na een gedegen onderzoek “Den (v)liegende Hollander” boven een artikel meende te moeten zetten, wist hij niet beter te doen dan met de rechter te dreigen. En toen er voor de “Markant-serie” van de NOS ook een portret van Den Hollander moest worden gemaakt (is het al uitgezonden? Wordt het ooit nog eens uitgezonden?) beloofde hij de makers erg veel moeilijkheden, als zij mensen, die een andere visie op de gebeurtenissen van begin 1969 hadden, aan het woord zouden laten.

Het valt Den Hollander nauwelijks te verwijten, dat hij inconsequent is, dat hij, als het hem zelf betreft de voorkeur geeft aan journalisten die niet alles als zoetekoek slikken. Maar wel kan men dergelijke journalisten en boekbesprekers verwijten dat zij – nota bene met “Het démasqué” in de hand – geen enkele poging ondernemen Den Hollander zijn masker te ontnemen. Net als ieder ander heeft Den Hollander het recht op zijn eigen schijnwereld. Het kan echter niet de taak van journalistiek en kritiek zijn die schijnwereld als werkelijkheid aan andere voor te houden.

__________ 

Eerder gepubliceerd in Folia Civitatis nr. 37 van 19 juni 1976)\