De kleine wereld van
Jeroen Sprenger

Meisje - Moeder - Mevrouw 

Er kan er altijd eentje bij!   

“Het was een driehoeksruil. Wij kwamen uit Amsterdam naar de Joseph Haydnlaan.[1]Het gezin dat daar woonde, verhuisde naar Amerongen. En de mensen daar kwamen naar de Postjeskade. Geloof dat er in Amerongen ook nog een ruil heeft plaatsgehad. Maar alles moest op één dag gebeuren, donderdag 1 februari 1951. Léon en Gien waren bij opa en oma Sprenger op de Adelaarsweg. Jeroen zat bij mij op schoot in de verhuiswagen van de firma De Vré. Toen hij door het venster van de erker in de voorkamer naar binnen werd gedragen, was er al een hele ploeg mensen aan het schoonmaken. Wim had die gecharterd via collega’s van de Oudenoord, dochters van hen. We hebben toen snel de spullen neer gezet. Maar zoveel hadden we nog niet. Geloof dat we niets hadden voor de voorkamer. Lang heeft daar maar één stoel gestaan. En de kachel die daar achter was gelaten, een groen gevalletje, was zo oud dat ik het niet durfde te gebruiken. We deden het met de kolenkachel in de achterkamer. Dat was alle verwarming. Met een kolenkit haalden we kolen uit de schuur, waarin achterin een plank was waarachter de kolen werd gestort. Eens in de zoveel tijd liep er dan een kolenman door het poortje, met een zak over zijn hoofd en schouders, waarop hij dan een zak kolen droeg. Pas een jaar of twee later kochten we voor die tijd moderne fauteuils en een salontafeltje waarvan de poten geregeld losschoten voor de voorkamer. Die hadden we op de Jaarbeurs gezien. Weer iets later kwamen het bureau en de boekenkast.[2]

“De St. Dominicuskerk was er nog niet. We gingen naar de St. Antonius van Padua in de Kanaalstraat. Meestal ging ik naar de ochtendmis om 9 uur. Wim ging dan naar de Hoogmis om 10 uur en nam Léon en Gien, die al goed konden lopen, mee. Over de sluisjes, bij café Kanaalzicht. Als ik ze dan op de terugweg tegenkwam, nam ik de kinderen van hem over en ging met hen naar huis. Jeroen was nog zo klein, die kon wel even blijven liggen…

“Later in 1951 werd de Spinozabrug over het Merwedekanaal geopend. Daar ben ik met de oudste drie bijgeweest. Daarmee kwam de Vleutenseweg een stuk dichterbij. De Joseph Haydnlaan af, de Lessinglaan af, de brug over en dan was je zo bij de Thomas à Kempisschool, de jongensschool waar Léon vanaf september 1953 op ging. En bij de Gerardus Majellaschool, de meisjesschool, waar Gien op heeft gezeten vanaf september 1954. Ik herinner me niet dat we naar de kerk daar gingen, de St. Gerardus Majella. We zijn er wel geweest, maar doordat de brug er nog niet was, waren we sneller bij de Antonius. De ingebruikname van de brug en de inhuldiging van de Dominicus vonden kort na elkaar plaats.

“Oog In Al groeide in die tijd snel. Dat ontging de leiding van de Kerk niet. Dus werd de St. Dominicuskerk gebouwd. Heb niet de indruk dat daarvoor een actie is gevoerd. Ook de school ging van hogerhand uit. De kerk werd in november 1951 ingewijd door bisschop Alfrink, die toen nog coadjutor was van kardinaal De Jong. Ik mocht daar bij zijn. Net op diezelfde dag werd minister Van Maarseveen in Utrecht begraven. Wim moest daar naartoe en kon dus niet bij de inwijding zijn. Ik mocht dus op zijn uitnodiging in de voor de pers gereserveerde bankjes zitten, naast Bert de Rijk van het katholieke dagblad Het Centrum[3], die kort ervoor in de Hendrika van Tussenbroeklaan was komen wonen. Voor ons zat een vrouw: is dat niet het meisje van Omhoog, vroeg hij mij. Omhoog was het weekblad van het aartsbisdom Utrecht. Wist ik veel, zei ik hem. Op de voorste bank zag het zwart-wit van de pijen van de Domicaner priesters. De top van de orde was uitgelopen. Denk er nu vaak aan… we moeten het nu vaak weken zonder echte priester doen. Destijds zat de kerk met Kerstmis meer dan vol. Dus kregen we al gauw zijbeuken. Ook die waren altijd vol. Omdat ik wel eens wat laat was, kon ik niet zelden daar nog net een plekje vinden en moest ik een kind op schoot nemen. Aan wie ze nu als brandhout zijn verkocht, weet ik niet. De grote inspirator van het kerkbestuur was meneer Tolsma, een directeur van Douwe Egberts, die in de Dantelaan woonde. Die regelde het allemaal. Die zorgde er ook voor dat aan sommige moderne denkbeelden van pastoor Bruens snel een einde werd gemaakt. De pastoor wilde geen collectes, er kwam een bus achter in de kerk. De opbrengsten daarvan bleven achter bij de behoefte. Vandaar dat er al snel ouderwets werd gecollecteerd. We hebben toen ook nog even van die houten bakjes gehad met vier gleuven erin: de vier-in-een collecte, waardoor mensen apart konden geven aan de vier doelen van de collecte. Ook dat is een stille dood gestorven.

“Léon ging al snel naar de kleuterschool. Dat was een gewoon woonhuis in de Everard Meysterlaan, nummer 18. De kleuters werden daar opgevangen door de zusters Franciscanessen van de Kanaalstraat. Ook Gien, Jeroen en Marleen zijn daar op school geweest. Op een gegeven moment zijn die zusters daar weg gegaan en kwam juffrouw Ruijs. Waar ik niet opgelet had, was dat die zusters altijd wisten of er nog een broertje of zusje zou volgen. Dus daar was altijd op voorhand rekening meegehouden. Maar Juffrouw Ruijs deed dat niet. Toen ik Marleen aanmeldde, kreeg ik te horen dat de school te vol was. Zij is daarom maar éen jaar naar de kleuterschool geweest. In het begin brachten we haar ’s middags vroeg naar bed, naar de bovenschool, zoals Wim altijd zei. Maar dat voelde ze niet als een troost. Huilend stribbelde ze vaak tegen. Veel heeft ze toen met Winfried gewandeld, meestal naar het park. Het verkeer was toen nog niet zo druk als nu, zodat ik dat met een gerust hard kon doen. Dan had ik even mijn handen vrij.

“De grote school kwam pas in 1956. Léon ging naar de Thomas à Kempis en Gien naar de Gerardus Majellaschool. We aten toen ’s middags nog warm. Wim at toen ook nog vaak mee. Na het eten rende Léon dan direct weer weg naar school, met de jongens van De Nie, die op de Lessinglaan woonden. Ook dat kan je je niet meer voorstellen met het drukke verkeer van nu. Kon toen nooit naar een ouderavond. Er waren inmiddels 5 kinderen en Wim was aan het werk.

"Later op de St. Dominicus was het overigens ook kermis. De school was al snel te klein. Jeroen zat in het begin al met zijn klas in de kamer van de directeur. Later hadden ze ruimte gehuurd in het theehuis in het park. Nog weer later waren er ook klassen in een houten gebouw in de Operatuin, in de Händelstraat. En dan moest ik bijvoorbeeld voor Gien naar de Operatuin, voor Jeroen en Marleen naar het park en voor Winfried naar het Beethovenplein. Een heel gepuzzel, waarbij je maar hoopte dat ze er in de planning van de afspraken rekening mee hadden gehouden.

“De St. Dominicusschool was een moderne school; jongens en meisjes in éen klas! Maar de onderwijsaanpak was niet toegesneden op het Bonifatiuslyceum. Van de eerste lichting zesdeklassers die opging voor het toelatingsexamen slaagde er geen een. Dat was een toestand, Die hebben toen maar de zesde klas overgedaan. Toen kwam Van Rooijen, maar die had geen hoofdakte. Nooit gehaald zelfs. Maar die nam wel de zesde klas voor zijn rekening en toen slaagden de meesten wel. Meneer Emons werd toen hoofd van de school, als opvolger van meneer Van der Berg.

“De winkelvoorzieningen waren in Oog In Al in vele soorten en maten. We woonden er net of er kwamen direct een groenteman uit De Meern met paard en wagen aan de deur – de vader van Kees de Rijk – een melkboer – Herman van Gent uit de Händelstraat - en een bakker – Van der Horst, die zijn zaak op de hoek van de Händelstraat en Everard Meysterlaan had. Of ze mochten leveren? Later kwam er wekelijks nog een paard en wagen voor de deur, de aardappelman – Westerhout. Om de hoek in de Beethovenlaan hadden we de kruidenier Leo Verhoef. Door de week stuurde ik dan een van de kinderen met het boekje naar hem voor de kleine dagelijkse dingen. Het boekje van Verhoef, daarin schreef hij alles op. Eens in de week rekende ik dan met hem af, meestal als zijn zoon Piet de weekboodschappen kwam brengen. Verder had je hier twee drogisten, drie slagers, twee fietsenwinkels, een breiwinkeltje, een lampenkapwinkeltje en natuurlijk Koolschijn in de Richard Hollaan, waar je nog een losse spijker en schroef kon kopen, maar ook een kopje met een schoteltje. In het boekwinkeltje had je een afgescheiden stukje voor het postkantoor. Daar kon je postzegels krijgen, maar daar konden de kinderen ook inleggen op het spaarbankboekje van de Rijkspostspaarbank. Dat postkantoortje is gaan zwerven door de hele wijk, van de Händelstraat naar het Herderplein en vandaar naar de Everard Meysterlaan. En nu zit het dan bij de drogisterij in. Het aanbod is nu enorm verschraald. Albert Heijn is hier nooit echt groot geworden, je kunt hier dus ook niet alles krijgen. Daarvoor moet Titus naar het Kanaleneiland…

“Toen we in Oog In Al kwamen wonen was er één huisarts, in de Dantelaan, dokter Blaas. Meneer Ane Kuypers en zijn zus Lien, die kort voor ons waren kwamen wonen op de Joseph Haydnlaan, hadden ons op hem geattendeerd. Er was in de Dantelaan nog wel een andere jonge arts, dokter Driessen, maar zijn vrouw kon geen kinderen krijgen en daarom wilde ze niet dat hij zijn praktijk zou voortzetten. Hij is toen controlerend geneesheer geworden. Wij hebben Lagerweij genomen, die aanvankelijk bij Blaas in opleiding was. Die is snel naar de Lessinglaan verhuisd. Lagerweij was een kleurrijk figuur. Hij kwam de eerste jaren bijna maandelijks langs, kon hij direct even iedereen bekijken. Aanvankelijk kwam hij op het fietsje. Op enig moment zegt hij: zie je dat ding daar staan? Kan het eigenlijk niet betalen. Wees hij op een rood Volkswagentje. Oog In Al werd groter en het werk van een huisarts dus drukker.

“Niet veel later kwam dokter Roelofs, een katholieke huisarts. Die is behoorlijk gepromoot door katholieke families hier. Was in de tijd van het Mandement, een brief van de bisschoppen, waarin ze aangaven dat katholieken eigenlijk geen lid konden zijn van een andere omroep dan de KRO of van een andere dan katholieke vakbond. Maar wij zijn niet overgestapt. Ook in Amsterdam hadden we niet altijd een katholieke dokter. Als ze maar goed waren.

“Ben vanuit de kerk redelijk snel betrokken geraakt bij de Onderlinge Hulpdienst. Daarin werkten de gereformeerden, hervormden en katholieken samen. Zuster Van der Kous was van de hervormden. Van verschillende mensen uit de parochie had ik telefoonnummers en adressen. Af en toe stond er een advertentie in zo’n buurtblaadje om je hiervoor op te geven. Als er dan ergens wat was, dan belde ik iemand van mijn lijstje die daarbij in de buurt woonde en vroeg dan: ga daar en daar eens even kijken. Dat heb ik tot mijn 65ste gedaan.

“Het Katholiek Vrouwengilde kwam wat later, in 1957 of 1958. Daarvan was ik tot 1965 ongeveer secretaresse. Dat ging zo’n beetje vanzelf. Voorzitter was Wies Stael, die later nog erg bekend geworden is met de Acht Meibeweging. Voor het KVG organiseerde ik bijeenkomsten, waar dan bijvoorbeeld Jef Last over de Spaanse Burgeroorlog vertelde. Of Lode van Gent, de schuilnaam van meneer Tijtgat hierachter uit de Von Weberstraat, die met behulp van lichtbeelden over zijn reizen door de Belgische Kongo vertelde. De convocatie werd vaak door Wim geschreven, ik typte hem dan uit en liet hem vermenigvuldigen, vouwde hem in drie-en, schreef het adres erop en dan brachten de kinderen ze vaak rond. Zoals ik dat ook voor mijn vader had gedaan.

“Vanuit het Katholiek Vrouwengilde heb ik rond 1960 ook een oppascentrale opgezet. Meisjes van 15, 16, 17 konden zich bij mij opgeven. Of ik benaderde ze zelf. Je kende veel mensen, wist zo of ze grote dochters hadden. De meisjes van Doesburg bijvoorbeeld, Lida, Diny en Dora. En die pasten dan op kleinere kinderen. Ze kregen daarvoor een habbekrats, drie kwartjes per uur voor elven, daarna een gulden of een-vijfentwintig, maar het was in die tijd wel zinvol.

“Door dit werk hoorde je en zag je veel. Eerst met Kerstmis, maar later ook met Pasen, verzorgde ik een fruitmandje of bloemetje voor zieke en oudere parochianen. De hele voorkamer stond dan vol. Door de kinderen, maar ook vanuit de verkennerij of later het jongerenkoor, werd dan de bezorging gedaan. Zo wist je al het lief en leed van de parochie. Door de Parochiële Charitatieve Instelling, de PCI, kwam ik ook in contact met heel schrijnende gevallen, waar ik niet zoveel over wil zeggen. Ik werkte daarin samen met meneer Van Teeseling. Die was een beetje vormelijk. Als we vergadering hadden dan haalde hij me altijd netjes aan de voordeur op. Je kunt het je haast niet voorstellen, maar het heeft jaren geduurd voordat hij en Wim elkaar bij de voornaam noemden. Toen ze een keer samen de Stille Omgang hebben gelopen, hebben ze dat samen afgesproken. Heb vanuit de PCI jarenlang een gezin in de Tweede Delistraat begeleid, maar ik heb er nog moeite mee als de kinderen te weten zouden komen hoe hun vader was. Die heb ik wel eens in Veenhuizen moeten opzoeken. Ik wist niet wat ik aan moest. Was immers nooit in een gevangenis geweest. Ik heb toen maar mijn zondagse mantelpak, heel mooi grijs, aangedaan en mijn zondagse hoed erbij opgezet: een chique rode. Hij ontving me in een bruin Manchester gevangenispak. Met Kerstmis krijg ik nog steeds een kaart van hun moeder. Wim had het altijd over Jan-Piet-en-Klaasje. De kinderen brachten met Sinterklaas of Kerstmis wel eens een pakketje naar hen of naar anderen. Dan mochten ze eindelijk belletje trekken: het pakje aan de deurknop hangen, bellen en snel wegrennen. Als ze dan betrapt zouden worden, moesten ze zeggen dat ze door Jan-Piet-en-Klaasje waren gestuurd.

“Halverwege de jaren vijftig is er vanuit de kerk, het vrouwengilde en de hulpdienst een actie op touw gezet om Oost-Duitse vluchtelingen een onbezorgde vakantie te bezorgen. Bij ons is toen Klaus Sattler geweest, ongeveer van Léons leeftijd. Hij trok veel met hem en zijn vrienden op. Aanvankelijk zou hij zes weken blijven, maar ik geloof dat het er wel acht zijn geworden. Hij was in 1956 mee op de legendarische vakantie in Loosdrecht, in het huis van Jan Muller, een kennis van Wim van de KAB. Tineke Heijstee is toen ook mee geweest, om me een beetje te helpen met de kinderen. Zij had van huis een zaklampje meegenomen, waarmee zij in de nacht de weg naar de wc zocht. Toen Wim een keer wakker werd van haar gestommel en het zwakke schijnsel van dat lampje, dacht hij dat het een inbreker was en probeerde die met geschreeuw te verjagen. Hij joeg echter haar daarmee de stuipen op het lijf.

“Het jaar daarna is Klaus weer geweest. Wat later kwam zijn broer Roland in de vakantieperiode. Ook Peter Czaikovsky, die eerder bij mevrouw Doesburg was, is bij ons geweest. Zelf zijn Wim en ik nog bij de familie Sattler in Berlijn geweest. De moeder was heel aardig. De vader had in de Tweede Wereldoorlog een arm verloren. Was ergens op een eiland in de Middellandse Zee gelegerd geweest. Berlijn was toen het middelpunt van de Koude Oorlog. Het was een heel gedoe om er te komen. En ook om van West- naar Oost-Berlijn te gaan. Maar het was heel spannend, heel interessant.

“Tja, als je hieraan terugdenkt. We hadden al vijf kinderen, maar er kon er toch nog wel eentje bij. Tegenwoordig wil iedereen een eigen kamer, maar dat was er toen niet bij. De familie Doesburg, die nog meer kinderen had, heeft zelfs een paar jaar twee kinderen in de vakantie gehad…”