De kleine wereld van
Jeroen Sprenger

Folia columns

Altijd aan het kortste eind

Het is deze week vijftig jaar geleden dat in Groot-Brittannië de

“algemene staking”

plaats had; een staking met verschiillende bijsmaken, hetgeen dan ook in de verschillende herdenkingsartikelen goed tot uitdrukking komt. Door de Britse regering werd deze staking beschouwd als een revolutiepoging; het

TUC

trachtte immers de gehele samenleving te ontwrichten. Voor het TUC was de algemene staking slechts een middel om kracht bij te zetten aan de naar zijn mening gerechtvaardigde looneisen. En het stakende en niet-stakende deel van de bevolking onderging in meerderheid de staking als een grote operette, waarbij het prachtige weer goed meewerkte; een week lang heerlijk improviseren, kennis nemen van het overtrokken proza van

Winston Churchill

– die zich reeds oefende voor kwadere tijden – en voetballen tegen de politie. Voor één groep van arbeiders was het echter een zeer serieuze zaak. Zij zetten de staking dan ook voort, toen het TUC na een week – in de woorden van Churchill – tot een “onvoorwaardelijke overgave” werd gedwongen. Ook voor hen was er echter geen succes weggelegd: de mijnwerkers.

De mijnwerkers hebben altijd centraal gestaan in het sociaal conflict in Groot-Brittannië. Zij hebben machtige organisaties weten op te bouwen, steunend op de eensgezindheid, de solidariteit, de gemeenschapsband, die in hun mijnwerkersdorpen bestaan. Maar desondanks hebben zij bijna altijd aan het kortste eind getrokken. Keer op keer stuitten ze op de tegenwerking van een de werkgevers steunende regering – of dit nu een conservatieve, een liberale of een Labourregering is, maakt geen verschil. En ook binnen het TUC vinden ze weinig of geen begrip voor hun zaak.

Het kan anno 1976 geen vraag meer zijn of de mijnwerkers in het verleden groot sociaal onrecht is aangedaan. De Lord Chatterleys hebben er altijd een handje van gehad naar zich toe te rekenen: als de prijs voor steenkool op wereldmarkt daalt, worden de lonen volgens een “glijdende schaal” daaraan aangepast. De winstmarge blijft echter onaangetast. Als de productiekosten in een bepaalde mijn hoog zijn, merken de mijnwerkers dat in hun loonzakje; de mijneigenaars merken niets. Als de Britse regering in de jaren twintig de vooroorlogse relatie tussen het goud en het pond herstelt – hetgeen een revaluatie van bijna tien percent betekent – zijn het de mijnwerkers die een gedeelte van hun verdienste moeten inleveren om de prijs van de steenkool concurrerend te kunnen houden, en niet de werkgevers.

In de mijnen zelf verandert er al die tijd niet veel. Pas de laatste jaren – nu de mijnen definitief zijn genationaliseerd – wordt er in de mijnbouw geïnvesteerd. Toch is het nog steeds mogelijk – zoals ik zelf enige tijd geleden heb kunnen constateren – een verslag als dat van George Orwell over zijn bezoek aan een mijn in Wigan (opgenomen in The Road to Wigan Pier) te schrijven. Mensen van normale lengte en omvang – zoals ik dus – kunnen zich slechts met de grootste moeite door de smalle en lage gangen wringen. (Dat de mijnwerkers door de bank genomen erg klein en mager zijn, bleek uit het feit dat ik één van de grootste overalls kreeg aangemeten, die toch nog erg hoog in het kruis zat, om van de moeite hem dicht te knopen maar te zwijgen. Mijnwerkers hebben daarentegen grotere voeten; passende laarzen waren er tenminste voor mij niet te vinden. Dat probleem loste zich overigens van zelf op; na enkele uren lopen, glijden en kruipen hadden mijn voeten alle ruimte die de laarzen boden nodig.) Een helm is in het geheel geen luxe, want je stoot je hoofd geregeld.

Het is verwonderlijk dat er nog steeds mensen zijn, die onder deze ongunstige en – nog altijd – gevaarlijke omstandigheden willen werken voor 65 pond (325 gulden) bruto per week. Hoewel, is het eigenlijk wel zo verwonderlijk? Mijnwerkers, die iets anders willen gaan doen, zullen het dorp, de gemeenschap waar ze zijn grootgebracht – er is daar immers geen ander werk dan de mijn – moeten verlaten. De eensgezindheid, de solidariteit, de gemeenschapsband zullen ze moeten inruilen voor onpersoonlijke relaties op een fabriek of kantoor in de grote stad. In een geürbaniseerde samenleving als de Nederlandse wordt dit dilemma haast als belachelijk ervaren. Wat is nu mooier dan een schone baan van negen tot vijf, niemand die zich al te zere met je bemoeit, een kleurentelevisie waarvoor je je vrije tijd kunt doorbrengen en een buurvrouw, die af en toe door het lenen van een kopje suiker voor de nodige afleiding zorgt? In de mijnstreken van Zuid-Wales en Durham ligt dat toch even anders; daar wordt de grote boodschap van de Westerse beschaving, “ieder voor zich en God voor ons allen” nog niet zo gewaardeerd. Groot-Brittannië heeft zich echter nooit zoveel van de mijnwerkers aangetrokken en dwingt hen dan ook zich tot het nieuwe geloof te bekeren. De afgelopen twintig jaar zijn er reeds vele mijnen gesloten, hetgeen tot gevolg heeft gehad dat een half miljoen mensen naar ander werk hebben moeten omzien, dat vele mijnwerkersdorpen nu als “spooksteden” in het landschap staan. En dit proces zal – ondanks de door de energiecrisis veroorzaakte opleving in het mijnbedrijf – doorgaan.

Tegen zijn zin zal de mijnwerker in een nieuwe hoedanigheid een plaats in de moderne samenleving moeten innemen; geheel in overeenstemming overigens met zijn tragiek van altijd aan het kortste eind te trekken…

__________ 

Eerder gepubliceerd in Folia Civitatis nr. 31 van 8 mei 1976