De kleine wereld van
Jeroen Sprenger

Meisje - Moeder - Mevrouw 

Achter de kassa  

“De rapporten op de lagere school waren prima. Als ik een keer een acht had in plaats van een negen, dan zei mijn vader er wat van. Onzin natuurlijk, maar hij bekeek het altijd wel. Mijn moeder niet zo. Alle vakken waren even goed, alles liep zo’n beetje gelijk op. Ik was goed genoeg voor de Mulo. Er werd eigenlijk niet over gesproken. Misschien dat mijn vader dat eerder heeft gehoord. De klas werd na de lagere school gesplitst. Je ging naar de 3-jarige Mulo of naar de naaischool, allebei van de nonnen. Die waren in hetzelfde gebouw als het klooster van de nonnen. Van een voorbereiding daarop in de laatste klassen van de lagere school kan ik me niet zoveel herinneren. We hebben iets van Frans gehad, maar geloof niet dat ze dat op de Mulo graag zagen, want dat spoorde niet met het systeem dat ze daar hadden. Een afscheidsfeest kenden we ook niet. De Hernieuwing der doopbeloften, daar bleef het bij. 

“Op de Mulo hadden we voor alle vakken een andere leerkracht. Wij hadden een vast lokaal, de leraren wisselden. Op de kapelaan die godsdienst gaf na, waren het allemaal vrouwen. De meesten waren non. Alleen voor Frans en Engels hadden we vanaf de tweede klas niet-religieuze leraressen. Juffrouw LeRoux voor Frans, de naam van de lerares Engels weet ik niet meer. Ze woonden op de Ceintuurbaan. Stevig gearmd liepen ze altijd over de speelplaats. Nu zou je zeggen dat ze lesbisch waren, maar toen wist je daar niet van.  

“Na school deed je je huiswerk. Dat was altijd leerwerk. Daarna ging je meestal de straat op. Uitgaan, sport, jeugdbeweging, dat was er niet bij. TV was er niet, de radio amper aan. Op maandag- of dinsdagavond ging ik naar de Maria-congregatie. Dan zongen en baden we een uurtje, van 7 tot 8. Dat was in een afgeschermd stukje van de kerk, niet in het patronaatsgebouw. De jongens hadden zoiets op zondagmiddag, van half zes tot half zeven. Voor ouderen was er iets op andere dagen. De hele klas was daar. 

“Mijn vader was een stuk avontuurlijker dan mijn moeder. In de jaren twintig zat hij bij een firma waar het lang goed ging. Hij heeft toen bijvoorbeeld voor mijn moeder een elektrisch strijkijzer gekocht, en een stofzuiger. Maar die waren geen lang leven beschoren. Het waren natuurlijk niet van die perfecte dingen zoals je nu hebt. Mijn moeder had het dan al snel gezien als er weer eens iets haperde. Dan ging ze weer op de oude manier werken. De grammofoon bleef wat langer. Die stond op het ‘muziekkastje’, waarin de platen werden bewaard. Ik mocht die grammofoon bedienen, de naald voorzichtig op de plaat zetten. En ook de naald van tijd tot tijd verwisselen. Toen de zaak failliet ging, raakte mijn vader zijn werk kwijt. De grammofoon is toen verkocht. Maar dat kastje is altijd het ‘muziekkastje’ gebleven.

“Ik zat in de derde en laatste klas van de Mulo toen we dat IJmuiden-avontuur hadden. Mijn vader kende een oudere ongetrouwde vrouw die hoofd was van de huishouding bij een Joodse familie op de Willemsparkweg, tante Netje. Eens in de drie weken kwam ze bij ons op donderdag langs om met mijn vader te praten. Haar familie had huizen in IJmuiden. Eén ervan kwam vrij, een winkelpand met een grote schuur erachter in de Willemsbeekweg 38. Zij heeft mijn vader gevraagd: wil jij daar niet gaan wonen? Kon mijn moeder een winkeltje beginnen. Mijn vader heeft toen die winkel ingericht en daar zijn we toen een kruidenierswinkel begonnen. Door tante Netje werd alles betaald om dat huis bewoond te krijgen, tot aan de inkoop van de te verkopen producten aan toe.

“Maar ik zat in de laatste klas. Het was al die jaren goed gegaan. Kwam met goede rapporten thuis. Soms stond er wat bij, soms niet. Mijn vader tekende het altijd. Thuis vonden ze dus wel dat ik dat moest afmaken. Dus moest ik in Amsterdam blijven. Ben toen in huis gekomen van de familie Pommer, die schuin tegenover ons in de Willem Passtoorsstraat woonde. Daar had ik een eigen kamertje. Na een maand of drie bleek mevrouw Pommer in verwachting. Ze konden me er toen niet meer bij hebben, want dat kamertje hadden ze nu zelf nodig. Ben toen in huis gekomen bij de familie Ziggelaar, waar ze drie kinderen hadden. Twee jongens, Wim – die vaak benauwd was vanwege bronchitis – en Guus, een pienter knaapje, die al snel bij de Jezuïeten op school ging.[1] Ik sliep bij Monica in het zijkamertje. Vader en moeder regelden dit allemaal. Een enkele keer ben ik in het weekend naar IJmuiden geweest. Dat was wel heel apart, alleen met de trein. 

“Op school had je van die typische dingen. Bij het eindexamen nam een broeder het geschiedenisexamen af. Dat ging erg goed. Op het eind zei hij: een tien is voor God, een negen is voor mij en een acht is voor jou. Daar had ik toch wel de pest over in. Een feest voor het slagen voor het schoolexamen was er niet bij. Heb wel toen in IJmuiden een horloge gekregen.

“Na school verhuisde ik naar IJmuiden en ging toen met een wit schort aan in de winkel staan. Die winkel liep echter helemaal niet. We waren te netjes en te duur. Na verloop van tijd is mijn vader in de schuur achter de winkel weer gaan timmeren. Samen met Joop Schopman, die bij ons inwoonde, probeerde hij wat karweitjes te krijgen. Tante Netje stopte op enig moment met bijpassen. We zijn toen verhuisd naar nummer 66 in dezelfde Willemsbeekweg. Maar ook dat duurde niet lang. Het was een tijd van armoe, mensen deden niet aan onderhoud, daar was geen geld voor. Dus was er geen werk voor mijn vader. Dat zinde mijn moeder helemaal niet, hoe zuinig ze ook was. Bovendien kon ze niet zo goed over weg met de IJmuidenaren. In de krant zag ze toen een advertentie van onze woningbouwvereniging Dr. Schaepman. Er stond een huis leeg op de Meeuwenlaan in Amsterdam-Noord, tegenover de Amsterdamse Droogdok Maatschappij (ADM). Ze wilde daarnaar verhuizen. Mijn vader had de pest in, maar ze zette door. Hij bracht nu eenmaal niet voldoende geld thuis. 

“Net als in de Willem Passtoorsstraat kwamen we op één hoog te wonen. Alle woningen hadden daar ook een kamertje op zolder, waar je allemaal langs dezelfde trap kon komen. Kort na de verhuizing, als alles nog niet op orde is, heb ik daar even met Corrie geslapen. Het was een mooi kamertje. Fijn, dacht ik, dit wordt mijn eigen kamertje. Maar dat feest ging niet door. De bovenburen hadden een jongen die als hulpportier bij de ADM werkte. Die sliep ook op die zolder. Wist ik veel waarom mijn moeder mij dat kamertje niet gunde. Uitgelegd heeft ze het me nooit, maar later had ik zo mijn vermoedens.

“Het was leuk op de Meeuwenlaan. Veel schepen meerden er in de buurt af. Ik herinner me Griekse matrozen, die je kon herkennen doordat ze altijd achter elkaar liepen. Maar mijn moeder beviel het niet. In de krant zag ze een advertentie dat er een huis leeg stond op het Kraaienplein, nr 20. Ze vroeg mij daarop te schrijven. Mijn vader wist van niets. Het was winter, kort voor Kerstmis, dus niemand had zin om te verhuizen. We kregen de woning toegewezen. ’s Zondags ga ik met mijn vader naar de kerk – de Ritakerk en het Kraaienplein liggen min of meer tegenover elkaar, gescheiden door het Noordhollandskanaal - en als we teruglopen zegt hij: nu wil ik wel eens zien waar ik kom te wonen? Hoe we zijn binnen gekomen weet ik niet meer, maar we lopen zo door het huis, een huiskamer met een zijkamertje, twee slaapkamers en een keukentje. Hij vond het kennelijk nogal klein. Waar kom ik nu te slapen, vroeg hij zich hardop af. Ik wist het wel. Mijn moeder had het al ingedeeld. Achter de schuifdeuren die het zijkamertje scheiden van de huiskamer, zei ik. Nou, zei mijn vader, dan mag ik buiten voor het raam wel wat lijnen spannen om mijn kleren op te hangen. Daar komt niets van in, zei hij. Dat pikte hij niet. Nu was er ook een zolder. Aan de voorkant was die helemaal dicht. Het hokje daar was trouwens te klein voor een bed. In het midden was er ruimte voor opslag. Aan de achterkant zat een raampje, daar kon net een twijfelaar staan. Vader en moeder konden zo in een van de grote slaapkamers, de meisjes in de andere en de jongens boven op zolder. Die waren toch nog klein, Joseph al helemaal.

“Weet niet meer wat ik in IJmuiden heb gedaan toen de winkel gesloten was. Ook niet wat ik in mijn vrije tijd of de weekenden deed. Ik had er niet op school gezeten dus had ik er ook weinig kennissen. We waren daar vreemde eenden in de bijt. Terug in Amsterdam ben ik werk gaan zoeken. Ben toen caissière geworden in een kruidenierszaak in de Van der Pekstraat. Daar moest ik achter de kassa staan, zitten was er niet bij. Het geld dat ik verdiende, gaf ik af. Misschien verdiende ik een tientje, veel was het in ieder geval niet, maar het was welkom. Het was allemaal armoe troef. Kreeg wel wat zakgeld.

“Als we nieuwe kleren nodig hadden dan gingen we met mijn moeder naar C&A. Die betaalde ze dan ook. Ook kocht ze wel eens kousen voor me, maar die vond ik niets. Kocht dan zelf van mijn zakgeld kousen. Maar dan had ik geen geld meer voor de collecte in de kerk. Je kon dan achterin gaan zitten, in de armenbankjes, maar ik ging meestal in het midden van een bank zitten. Als het collectezakje van links werd aangereikt keek je naar rechts, alsof je aan die kant zou betalen. En als die dan van de rechterkant kwam deed je net alsof je al aan de andere kant iets in het zakje had gedaan. 

“Mijn moeder had een verzekering die tot uitbetaling kwam toen er 50 jaar premie was betaald. Dat moet in 1939 zijn geweest. Ze kreeg toen 50 gulden. Daarvan heeft ze een fiets voor mij gekocht. Dat was een evenement, mijn eerste fiets. Zou niet weten hoe ik fietsen heb geleerd, ik kon het. Mocht ook wel eens op een fiets van een ander. Daarmee reed ik naar mijn werk op de Keizersgracht, vlak bij de Westertoren. In de bezettingstijd fietste ik niet. De Duitsers zouden hem hebben ingepikt. De fiets is later in de bezettingstijd door Corry en Sepha gebruikt om bij boeren in Ilpendam melk te halen. Zelf heb ik nooit meer gefietst.”