De kleine wereld van
Jeroen Sprenger

Meisje - Moeder - Mevrouw 

Vier maanden wachten op telefoon  

huis hadden we de Volkskrant. Ik denk zolang die bestaat. Via de bond van vader waren we ermee verbonden. Voor de oorlog werd hij in Den Bosch gedrukt. Direct erna hebben we weer een abonnement genomen. Las mijn moeder hem ook? Ik heb het me altijd afgevraagd. 

“Wim wou in ieder geval de journalistiek in. Maar er was nog weinig armslag voor de kranten. Het papier was schaars en daardoor was er ook maar weinig werkgelegenheid voor journalisten. De krant moest nog gewoon van de grond af opnieuw worden opgebouwd. Hoe dikwijls Wim is langs geweest weet ik niet, maar in augustus 1946 kon hij eindelijk beginnen. Kort voor ons trouwen had hij ook nog bij de Maasbode gesolliciteerd. Ben toen met hem mee geweest naar Rotterdam, waar hij een gesprek zou hebben met Mgr. Witlox, de hoofdredacteur.[1] Ik durfde nergens te gaan zitten, omdat ik bang was dat hij mij tevergeefs zou zoeken. Heb wel anderhalf uur rondgelopen. Zag intussen dat Witlox het pand had verlaten. Begreep er niks van. Toen hij eindelijk naar buiten kwam, vertelde hij dat ze zijn spullen, zijn artikelen, hadden gehouden. Wat later kreeg hij dan eindelijk het gesprek bij de Volkskrant waarop hij had gehoopt. Daar kreeg hij natuurlijk de vraag of hij wat stukjes van zijn hand kon laten zien. Hij moest bekennen dat die bij de Maasbode lagen. Anders dan hij verwachtte gaf dat juist de doorslag om hem onmiddellijk op proef aan te nemen… In die proeftijd moest hij onder meer prominente Amsterdamse politici als wethouder Steinmetz interviewen. Dat is kennelijk goed bevallen, want hij mocht blijven.[2] Kort daarna belde de Maasbode, maar die moest hij melden dat hij al bij de Volkskrant was begonnen. Iedereen was blij dat hij een vaste baan had. Mijn vader vond het wel prachtig, geloof ik.

“Joop Lücker, de hoofdredacteur van de Volkskrant, was niet zo aangenaam als het op het werk aan kwam.[3] Elke veertien dagen woonde hij op maandag de Verbondsvergadering bij van de Katholieke Arbeidersbeweging op de Oudenoord, in het Huis van de Arbeid, zoals hun hoofdkantoor was gedoopt. Dan kwam hij bij Wim, die daar zijn werkkamer had, langs. Hij kreeg daar niet zelden al van te voren last van zijn maag van. Dan moest er weer voor een kwartje zuiveringszout worden gehaald bij de apotheek… Later begreep ik dat hij verwant was aan één van de mensen die zich op het eind van de oorlog druk maakten om de heroprichting van de Volkskrant. In Utrecht bracht hij met enige regelmaat zijn dochter Tia bij ons. Daar paste ik dan op. Dan was hij wel aardig. Op enig moment zocht hij iemand voor de huishouding. Wij hadden toen contact met de Berlijnse familie Sattler. In de jaren vijftig logeerde Klaus (-Peter), een zoon van hen, enkele jaren in de vakantie bij ons. Hij had ook een zus, Sieglinde. We hebben Lücker toen met haar in contact gebracht. Zij heeft toen enige tijd in dat gezin gewerkt. Dat was echter een korte vreugde. Bij een bezoekje aan haar ouderlijk huis is zij niet meer naar Amsterdam teruggegaan. We zaten ermee. Op aandrang van Wim heb ik toen met grote tegenzin een briefje naar Lücker gestuurd, dat hij mij dicteerde.

“In Amsterdam, zowel op de Hogeweg als op de Postjeskade, hebben we altijd telefoon gehad. Met bellen was het overigens wel rustig. Maar het kon gebeuren dat we midden in de nacht werden gebeld door een taxichauffeur die meldde dat er ergens brand was. Die vroeg dan of hij Wim moest ophalen. Dat is menig keer gebeurd. Nu was het zo dat je na half twee ’s nachts niets meer in de krant kreeg, maar Wim was toch niet rustig als er na die tijd werd gebeld. Ooit had hij de brand van een circustrein bij het Centraal Station gemist. Hij kon er toch niets meer over kwijt in de krant. Maar toen kreeg hij van Lücker te horen dat hij toch had moeten gaan. Dan had hij later een verhaal kunnen maken over hoe de paarden in veiligheid waren gebracht, of zoiets. Dus daarna zei ik steeds: ga alsjeblieft. Met dat woelen was het natuurlijk ook niets gedaan. 

“In Utrecht hebben we vanaf de verhuizing in februari 1951 meer dan vier maanden moeten wachten op de telefoon. Dat was een toestand. ‘De ringleiding was vol’, daarom konden ze geen aansluiting maken. Dat was normaal in die tijd. Wim werkte daarom dag en nacht op de Oudenoord. Op zondag 10 juni komen alle grootouders voor zijn verjaardag. Ze zijn vroeg, ik denk al om 12 uur. Ik heb mijn handen vol aan de kinderen. Wordt er een telegram bezorgd, want er kon natuurlijk niet worden gebeld. Of hij de krant wilde bellen. Hij naar Hotel Den Hommel, net over de brug van de Leidse Rijn. Daar hoort hij dat er iets in Trouw heeft gestaan en dat moet hij verifiëren. Maar in Den Hommel hebben ze geen Trouw. Bij Kagenaar, een café-restaurant bij het Centraal Station ook niet. Uiteindelijk heeft hij bij Douwes, een oudere freelancer, een Trouw te pakken gekregen. Het bleek te gaan om een stuk van iemand van ‘Door de eeuwen trouw’, een groep - meest gereformeerde – Nederlanders, die solidair waren met het streven naar een Republiek der Vrije Molukken. Eén van de woordvoerders daarvan woonde in Oog In Al, op het Herderplein. Daar is hij vervolgens naartoe gegaan. Geloof dat Wim nog even langs geweest is om gedag te zeggen, maar verder heeft hij zich niet laten zien. Een heel gedoe dus, zo zonder telefoon. De opa’s en oma’s bleven gelukkig niet zo verschrikkelijk lang. Opa Sprenger ging namelijk altijd vroeg weg. ‘Er gaat namelijk altijd een voortrein’, zei hij dan en die wilde hij graag halen. Hij zal die wijsheid wel hebben gehad van zijn werk op de posttreinen. Vaak klopte het nog ook. 

“Op een gegeven moment krijgen we eindelijk bericht dat de telefoon zal worden aangelegd. De monteur kwam op de afgesproken dag en ik legde hem uit waar de telefoon moet worden geplaatst. De leiding lag nog niet eens goed vast langs de plinten of de telefoon ging al. De krant aan de lijn… Zei tegen de monteur: u ziet hoe nodig het was. Vier maanden wachten op een telefoon, nu loopt iedereen met een mobieltje. 

“Een journalist deed zijn verslaggeverswerk altijd met de taxi en de trein. Ook daardoor was de bereikbaarheid een groot probleem. We hadden daar wel goede afspraken over. Ik wist bijna altijd waar hij uithing voor het geval de krant belde. Dan gaf ik een telefoonnummer door. Of ik nam de boodschap in ontvangst, want hij liet altijd even van zich horen om te weten of er nog iets bijzonders was. Maar niet altijd lukte het goed. Dat was een beetje pijnlijk toen zijn moeder stierf. 

“Oma Sprenger hebben we als eerste van de grootouders moeten verliezen. Na ongeveer 7 weken in het ziekenhuis te hebben gelegen, kwam zij op St. Nicolaasdag, 5 december 1957, thuis. Op 9 februari is zij uit voorzorg bediend. Alle kinderen waren er. Het was een mooie plechtigheid, die intens door allen werd beleefd. Op haar verjaardag, 20 februari, hebben Wim en ik haar nog opgezocht en hoewel zij lichamelijk afnam was haar geest nog buitengewoon goed. Op 26 februari werden wij om ongeveer half zes gebeld. De dokter vond het beter dat we werden gewaarschuwd. Wim was die dag naar Putten en nergens te bereiken. Ben tenslotte maar alleen naar Amsterdam gegaan. Oma was reeds buiten bewustzijn. Tegen half negen is zij toen gestorven. Wim had juist enige minuten van te voren uit Utrecht gebeld dat hij met de eerstvolgende trein zou komen. Op 3 maart is Oma begraven. Léon en Adelbert mochten de heilige mis meedienen. De plechtige uitvaart werd gevolgd door de begrafenis op de Noorderbegraafplaats. Alle kleinkinderen die erbij waren legden een boeketje bij het graf; een initiatief van Jeroen.[4] 

“De overplaatsing naar Utrecht paste in de uitbreiding van de krant. De Volkskrant was eigendom van de KAB.[5] Die had zijn hoofdkantoor in Utrecht op de Oudenoord 12, het Huis van de Arbeid. Naarmate er meer ruimte in de krant komt, wil men ook meer aandacht besteden aan de opbouw van onder meer de sociale zekerheid. Wim wordt daardoor correspondent voor Utrecht en omgeving, maar in het bijzonder voor alles wat zich op sociaaleconomisch terrein voordoet en waarvoor de KAB natuurlijk een belangrijke informatiebron is. Hij krijgt daarvoor een kamer in het Huis van de Arbeid, op de benedenetage, rechts van de hoofdingang. Een voorganger in deze functie had hij niet, hij mocht het allemaal zelf opbouwen.

“We wisten al dat we naar Utrecht zouden gaan toen Jeroen geboren werd. We woonden toen nog maar net op de Postjeskade. Léon (1947) en Gien (1948) zijn geboren op de Hogeweg. Door bemiddeling van iemand van de KAB die connecties had bij de gemeente konden we in aanmerking komen voor een benedenwoning. Het was zo ongeveer het eerste rijtje huizen dat in Amsterdam na de oorlog is gebouwd. Familie van Frans de Vré heeft ons toen verhuisd. We hadden daar op nr. 6 een huiskamer en twee slaapkamers. Naast ons woonde de familie Van Amelsvoort. Met Gon heb ik nog steeds contact. Ben altijd een beetje jaloers op haar geweest. Uiteraard waren we heel blij met deze woning, maar Gon had één slaapkamer meer. Wij hadden een jongen en een meisje, zij twee jongens…

“Ook Wim’s neef Wim[6], van zijn peetoom Willem, woonde er met Ida in de buurt. Als ze over de brug liepen konden ze ons huis goed zien. Eens kwamen hun zoons thuis met het verhaal dat er bij ons een hele mooie pop in het venster stond. Bleek het om Gien te gaan, die met haar ledikant door de kamer naar het raam was gereden en daar in de vensterbank was geklommen.

“Op de Postjeskade hadden we een diepe tuin. Dat was een kolfje naar de hand van opa Sprenger. Die miste op de Adelaarsweg de tuin die ze in de Eksterstraat hadden. Maar de vreugde was slechts van korte duur. Kort na zijn geboorte spuugde Jeroen zijn eten uit, op het behang. Een smerige bedoening, maar toen ik het wilde schoonmaken, zei de vroedvrouw: ach mevrouw laat toch zitten, u gaat toch binnenkort verhuizen…

“In diezelfde periode begon ook de ellende met Léon. Hij moest voor pokken worden ingeënt. Maar hij mocht vanwege zijn huid niet zoveel, geen melk, geen eieren, geen bananen. En ook mocht hij geen pokkenprik. Met enige regelmaat moest ik met hem voor onderzoek naar het Binnengasthuis. De professor zei me: mevrouw, er zijn ongeveer 400 huidziekten, maar we weten pas van zo’n 40 iets. Herinner me dat hij eens door hem werd bekeken terwijl hij was omringd door een groep studenten. Hij legde uit dat deze patiënt geen melk mag drinken. Maar professor, zei een student, melk is toch noodzakelijk voor de groei? Ach jongen, zei hij toen, in Frankrijk drinken de kinderen ook geen melk… Een echte troost was het niet. Ook zei hij, later als hij groot is, wordt het een mooie jongen. Dat is nog uitgekomen ook…

“Léon is daarna opgenomen in het Binnengasthuis. Daar mocht je maar mondjesmaat op bezoek komen. Ik ging dan eens in de week overdag, Wim op donderdagavond. En op zondag gingen we samen. Dan ging Gien naar tante Rietje. De eerste keer herkende ik Léon niet. Hij was helemaal ingepakt in verband. Je zag alleen een paar oogjes. Ze vonden echter niets wat hielp. Ook daarna bleef het nog lang gesukkel, ziekenhuis in, ziekenhuis uit. Dan zat je met hem in de tram en dan voelde je dat je werd gemeden. Bang dat men geïnfecteerd zou worden. Ik wees dan wel eens op Gien, die helemaal niets mankeerde, maar dat was meestal niet overtuigend.

“Jij hoeft niet in dienst, zeiden ze vanaf het begin van dit getob tegen me. Mensen die geen pokkenprik hebben gehad, die konden ze niet gebruiken. Maar wie moest er uiteindelijk wel in dienst? Hij heeft de pokkenprik toen maar gehaald bij de huisarts. Dat leek ons beter dan bij zo’n militaire arts, omdat hij zijn hele ziektegeschiedenis kende.